Tags

, , ,

Levensbeschrijvingen van onlangs Overledene D.D. PREDIKANTEN enz, onder DEVENTER.

Goor. D. Johannes Jacobus Slaterus, die, gelijk wij in de vorige Maandt gemeldt hebben, in Maart laasleden hier gestor­ven is, was geboren te Zutphen den 20 Maart 1700, van Johannes Jacobus Slaterus, toen Conrector en Lector. Publ. in de welsprekentheidt en Historiën aldaar, en vervolgens Rector te Kampen, geboortig van Zürich in Zwitserlandt; en van Agatha Ronne­boom, dochter van de Heer Johan Ronneboom, Burgermeester te Zutphen.

Na dat de overleden met veel lof de laage Scholen te Kampen doorgegaan was, werdt hij den 5 Februarij 1719. naar de hoge Schole van Harderwijk gezonden, daar hij zijn leeroeffeninge vlijtig voortzette, in de Hebreeuwsche Taale onder den Heer Meijer, in den Natuurlijken maar voornamentlijk in den Geopenbaarden Godtsdienst onder den Heer Cremer, en in de Historiën en Aardtbeschrij­vinge onder den Heer Rungius, tot dat hij in Augustus 1722. de Hoge Schole verlaten hebbende, den volgenden November te Zutphen geëzamineert, en uit Rom.V.1. gepredikt hebbende, geappro­beert, en onder het getal der proponenten van die Classis aangenomen werdt.

Na omtrent drie jaren doorgebragt te hebben met het verder voortzetten  zijner Studiën, en met op verscheide plaatsen te prediken, werdt zijn Eerwaarde den 17 October 1725 te Goor beroepen, met eenparigheidt der stemmen der H.H. Borchmannen, Burgermeesteren en Leden des Kerken­raadts. Te Deventer peremptoir geëxamineert, en ook met eenparigheit van stemmen tot den Predikdienst toegelaten zijnde, werdt zijn Eerwaarde den 3 Februarij 1726. in de Gemeinte te Goor bevestigt door zijnen Amptgenoot, de Eerw. Heer Zeno Meijling, tegenwoordig Hoogleraar der Godtgeleert­heit en eerste Predikant te Lingen. De Bevestiger predikte ’s morgens over Hebr.XII­I.17. “Zijt uwe voor­gangeren gehoorzaam, ende zijtze onderdanig. Want zij waken voor uwe zielen, als die rekenschap geven zullen: op dat zij dat doen mogen met vreugde, ende niet al zuchtende. Want dat en is u niet nuttig.” En de Beves­tigde deedt des nademiddags zijne Intre-reden over Ps.XXVII.4. “Een ding heb ik van den HERE begeert, dat zal ik zoeken: dat ik alle de dagen mijns levens mochte wonen in het Huys des HEREN, om de lieflijkheit des HEREN te aanschouwen, ende te onderzoeken in zijnen Tempel.”

In het volgende jaar begaf zijn Eerwaarde zich in den echten staat met Juffrouw Christina Geertruid Meijling, dochter van den Heer Hoseas Meijling in zijn leven Predikant alhier, en zuster van voorge­melden Amptgenoot.

Zijn Eerw. heeft alhier zijnen Predikdienst met veel vlijt en een ongemenen lof waargenomen, niet min stichtende door de kracht als bekorende door de bevalligheidt zijner Leerredenen, tot dat het den Almagtigen behaagde zijnen getrouwen Knecht met ene langdurige quijnende ziekte te bezoeken, die hem den 1ste Maart dezes jaars zijn sterflijk lighaam deedt afleggen om in Godts heerlijk­heidt over te gaan, nalatende ene bedroefde Weduwe met vier Kinderen, voor welke een jaar en zes weken gepre­dikt moet worden.

Zijn Amptgenoot D. Freder. Henr. Monhemius, heeft de gedachtenis van den Overleden geviert door ene welgepaste Lijkreden over Ps.LXXXIX.49. “Wat man leeft ‘er die den doodt niet zien en zal? Die zijne ziele zal bevrijden van ’t gewelt des grafs? Sela!”