Vier jaar nadat zijn oudere zus Neeltje voor de rechter had gestaan, moest nu Johan Frederik verschijnen voor de rechtbank van Amsterdam:
Vonnis.
In naam des Konings.
De Arrondissements-Regtbank, zitting hebbende te Amsterdam, Derde Kamer, regt doende in zaken van Correctionele Policie in het Eerste Ressort;
Gezien hebbende het Proces-Verbaal van den Commissaris van Policie in de tweede sectie dezen stad op den 3den December 1846 opgemaakt ten laste van – en de dagvaarding namens den Officier van Justitie op den 5den December 1846 beteekend aanJohannes Frederik Forberger
Gelet op het Bevel der Raadkamer dezer Regtbank, waarbij de beklaagde naar de Correctionele Teregtzitting is verwezen in dato 4 December 1846
Gehoord de aanklagte van den Officier, tegen de voormelden Johannes Frederik Forberger, oud 14 jaren, zonder beroep, geboren en wonende te Amsterdam
Gehoord de mondelinge verklaring van de getuigen, ten verzoeke van gemelden Officier gedagvaard,Gehoord het Requisitoir van denzelven Officier daartoe strekkende >> dat de beklaagde zal worden schuldig verklaard aan bedelarij, met oordeel des onderscheids, en dientengevolge veroordeeld tot eene gevangenzetting voor den tijd van Acht dagen en in de kosten executabel bij lijfsdwang; met last dat hij , na het uiteinde van zijne straf, naar het bedelaarsgesticht zal worden overgebragt <<
Gelet op de verdediging van de beklaagde
De vereischten der Wet in acht genomen zijnde;
Overwegende dat de beide in deze onder eede gehoorde getuigen hebben verklaard dat zij de beklaagde in den avond van den 2den December, in de Oude Teertuinen alhier, hebben zien bedelen
Overwegende dat de beklaagde erkent, op voorschreven tijd en plaatst gebeldeld te hebben.
Overwegende dat de beklaagde, ofschoon de ouderdom van zestien jaren niet bereikt hebbende, echter door zijne houding en antwoorden blijken heeft gegeven, in deze met oordeel des onderscheids gehandeld te hebben
Overwegende dat alzoo het feit de beklaagde ten laste gelegd en zijne schuld daaraan wettig en overtuigend zijn bewezen, en dat dit feit moet worden gequalificeerd bedelarij op een plaats alwaar een openbare inrigting tot wering van bedelarij in stand isVerklaart de beklaagde schuldig aan dit wandrijf, gepleegd met oordeel des onderscheids
Overwegende dat ten deze van geen nadeel boven de Vijf en Twintig Franken is gebleken en de armoede van den beklaagde het wandrijf verkleint
Gezien de Artikelen.. [etcetera]
Veroordeelt den beklaagde Johannes Frederik Forberger tot eene gevangenzetting voor den tijd van Acht dagen en in de kosten invorderbaar bij lijfsdwang
Gelast dat hij, na het uiteinde zijner straf, zal worden gebragt in het bedelaarshuis
Gedaan bij de Regtbank voornoemd, derde Kamer, bij de Heeren Mrs. A. Backer Jr. voorzitter, I.S. van Naamen & Jhr. Bosch van Drakesteijn Regters, en uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van voornoemde Heeren en van Mr. I.A. Jolles, Ambtenaar van het Openbaar Ministerie en Mr. W.F. Dijken. Substituut Griffier, ter Teregtzitting van den negenden December 1800 Zes & Veertig
Wat in de eerste plaats opvalt is de snelheid waarmee recht werd gesproken en het vonnis ten uitvoer werd gelegd: hier was sprake van snelrecht! Men gebruikte kant en klare formulieren met standaard formuleringen. Binnen een week na het “wandrijf” was je geknipt en geschoren!
Er moet sprake geweest zijn van grote armoede in het gezin van Johan Frederik (Jan). Zijn moeder was enkele maanden daarvoor (op 14 augustus 1846) in het Buitengasthuis overleden. Zijn vader, Christaan Forberger, kon blijkbaar met moeite de touwtjes aan elkaar knopen. Jan ging uit bedelen op de Oude Teertuinen, terwijl hij wist wat hem te wachten stond als hij gepakt zou worden door de politie. Zijn zus Neeltje was drie eerder voor hetzelfde vergrijp veroordeeld en was net teruggekeerd van een verblijf van drie jaren in Veenhuizen. Jan wachtte nu hetzelfde lot.
Bron: Atlas van Stolk, Rotterdam
Op 28 februari 1847 komt Jan aan in Ommerschans, een van de vier gestichten waar de Maatschappij van Weldadigheid (veroordeelde) bedelaars en weeskinderen een (her)opvoeding gaf. Gezien zijn jeugdige leeftijd werd hij op 6 maart doorgestuurd naar Veenhuizen. Hij werd ingeschreven als Johannes Frederik Slaterus, zich ook noemende Forberger en kreeg zijn “hoofdelijk nummer” M 5455.
In het bevolkingsregister van Veenhuizen lezen we verder zijn geboortedatum 23 december; dat hij Luthersch was (net als zijn vader); dat hij “gevonnisd” vanuit Amsterdam was gekomen en dat hij op 26 april 1850 werd ontslagen. Van Jan is hier geen signalement genoteerd.
Ruim drie jaar is hij dus in Veenhuizen geweest. Het is niet duidelijk in welke van de drie gestichten hij verbleef. Op de webpagina “Leven in de strafkolonie Veenhuizen (1823-1859)”wordt beschreven hoe het leven in zo’n gesticht eruit zag:
Bij aankomst kregen zij een linnen hangmat, strozak, kussen, laken en twee dekens en werden naar een zaal gestuurd. Er waren aparte zalen voor mannen en vrouwen. Hun bezittingen konden ze opbergen in een kistje aan de zijkant van de zaal. De verpleegden, zoals de bewoners genoemd werden, sliepen in hangmatten die aan het plafond vastgemaakt waren. ’s Morgens werden die opgetrokken en konden zij eten.
Na het eten verzamelden de bewoners zich op de verzamelplek op het terrein en werden hun namen afgeroepen. Wie niet behoorlijk gekleed of te laat aankwam, werd gekort op zijn loon. Als iedereen aanwezig was, kon het werk beginnen: land ontginnen, werken in de katoenfabriek op het terrein of in een van de werkplaatsen, of turf steken. Uiteraard was er toezicht op de verpleegden, want de directie wilde voorkomen dat ze wegliepen. Oud-militairen letten op hen tijdens het werken en aan de koloniegrenzen stonden wachtposten.
De zondag was een vrije dag. De verpleegden bezochten een kerk en hingen wat rond tot het tijd was om te gaan slapen.
Weeskinderen tot 14 jaar gingen overdag naar school. Daarna moesten ze werken op het land of in de keuken. “s Avonds kregen ze dan nog wat onderwijs. We mogen aannemen dat Jan ook wat scholing heeft gehad in Veenhuizen. Toen hij trouwde kon hij zelf ondertekenen, net als zijn zus Neeltje. De oudste zus Christina, die niet in Veenhuizen was geweest, kon (blijkens kaar huwelijksakte) niet schrijven.
Na een driejarige heropvoeding in Veenhuizen, kon een verpleegde in aanmerking komen voor ontslag. Met een klein bedrag aan geld trok hij weg, in de hoop een nieuw bestaan op te bouwen buiten de kolonie. Vaak was dat geen succes, omdat niemand de ex-verpleegden begeleidde en het verblijf in Veenhuizen niet bepaald een aanbeveling was voor het vinden van werk.
Jan zal het vak van smid geleerd hebben. We vinden na 1850 zijn spoor terug in de archieven van Amsterdam: volgens het Bevolkingsregister van 1851 woont hij in de Laurierstraat in huis bij Martinus van Hekken (de toekomstige schoonvader van zijn zus Christina). Als beroep staat vermeld: smid. Beide ouders zijn intussen overleden.
Het is Jan gelukt om uit de “klauwen” van Veenhuizen te blijven. Hij had een vak geleerd, zou in 1856 trouwen met Hendrika Lageman en een eigen gezin stichten. Wel bleef het ongeluk Jan achtervolgen…
Pingback: “In Naam des Konings” veroordeeld wegens bedelarij. | Ter Salus