Tags
Amsterdam, Barend ten Tije, Begrafenis, Boedelschijding, generatie 8, Gerrit ten Tije, Wolter Slaterus
In hoog tempo verschijnen gedigitaliseerde akten van de Amsterdamse notarissen op de website van het Stadsarchief van Amsterdam. Het indexeren (en dus zoeken op naam) duurt vanzelfsprekend langer. Dus loont het zich om nu en dan zelf te gaan neuzen in allerlei repertoria of alfabetische indices uit de tijd zelf . Zo stuitte ik op een aantal aktes van de familie van Ida Ten Thije (* Amsterdam 1771 – † Goor 1798), de eerste vrouw van mijn favoriete voorvader Wolter Slaterus (* Goor 1766 – † Paesens 1822).
Ida overleed zelf zeer jong, twee jonge kinderen achterlatende: Philippus Johannes van 4 jaar en Sara Berendina van 2 jaar.

Zelf had ze ook haar ouders op jonge leeftijd kort na elkaar verloren. Haar vader Gerrit ten T(h)ije had een winkel in wijnen en sterke drank aan de Nieuwendijk in Amsterdam aan de westzijde tussen de Kolksteeg en de Dirk van Hasseltsteeg. Hij had de helft deze winkel geërfd van zijn eerste vrouw Marretje van Grootenhuijsen (* Amsterdam 1697- † Amsterdam 1757 ), eerder weduwe van de wijnkoopman Willem Esser. De andere helft kocht hij voor ƒ 3000. – na haar overlijden van haar zoon uit haar eerste huwelijk Willem Esser jr.
Gerrit, zelf afkomstig uit Goor, haalde daar zijn tweede vrouw, Johanna Jalink (* Goor 1736 – † Amsterdam 1768) en ook zijn derde vrouw Barendina ten Duijsschate / ten Doesschate (* Goor 1736 – † Amsterdam 1782 ) . Er blijken vele familiebanden tussen Goor en Amsterdam te bestaan, niet alleen bij de Slaterussen…
Ida’s vader, Gerrit, overleed begin december 1782. Twee weken later overleed haar moeder Berendina. Zijn eerste huwelijk was kinderloos gebleven, maar uit zijn tweede huwelijk leefden op dat moment nog twee kinderen, Elsje en Barend, en uit zijn derde huwelijk ook twee, Ida en Johanna. Dit betekende dat er een ingewikkelde afhandeling van de erfenis volgde, te meer daar Barend nog voor de boedelscheiding ongehuwd overleed. Uiteindelijk werd alles verdeeld over de drie (half)zusjes.
De boedelscheiding volgde uiteindelijk bijna vier jaar na hun overlijden op 20 oktober 1786 bij notaris Elbert Stoesak op de Haarlemmerdijk, maar dan was de inboedel geïnventariseerd en geveild evenals twee huizen. Hierover later meer…
Wat ik nog niet eerder had gezien in een boedelscheiding is een uitsplitsing van de begrafeniskosten, die van de boedel werden afgetrokken voordat deze verdeeld werd.
Dog eer en alvorens dieselve som tusschen hun comp[aran]ten kan werden verdeelt, moet afgetrokken worden de dood en begrafeniskosten van hem Gerrit ten tije bestaande in de volgende posten:
aan de uijtkleeders ƒ 6 . – . –
kist ƒ 14 . – . –
’t brengen van den kist en kisten ƒ 2 . – . –
’t brengen van de baar ƒ 1 . – . –
14 dragers en 3 heksluijters à ƒ 4 = ƒ 68 . – . –
4 aansprekers à ƒ 10 = ƒ 40 . – . –
’t graft ƒ 21 . 10 . –
fooij aan ’t graft ƒ 1 . 10 . –
Aalmoeseniers Weeshuijs ƒ 3 . – . –
geraspt brood ƒ 2 . 2 . –
Consent[ceduul] ƒ 15 . 18 . –
Totaal: ƒ 175 . – . –
In de 18e eeuw rekende men nog met guldens, stuivers en penningen. Eén gulden was 20 stuivers en één stuiver was 16 penningen.
Er waren dus eerst mensen gekomen om zijn lichaam “uit te kleden“, of, zoals we nu zouden zeggen, af te leggen. Vervolgens werd Gerrit “gekist” en trokken vier aansprekers langs de deur om familie en bekenden uit te nodigen voor de begrafenis aan de hand van opleesrollen, de ‘aansprekersceelen’.
Op de dag van de begrafenis, 5 december 1782, werd de kist op een baar van het huis op de Nieuwendijk naar de Nieuwekerk op de Dam gedragen door 14 dragers gevolgd door familie en genodigden. De stoet werd afgesloten door 3 “heksluiters“, of, zoals we nu zeggen, hekkesluiters. In die tijd was het gebruikelijk dat vrouwen thuis bleven en wachtten met het begrafenismaal totdat de mannen teruggekeerd waren.

In de kerk gekomen werd de kist in een geopend kerkgraf gelegd. In het begrafenisregister van de Nieuwekerk staat bij Gerrits naam aangetekend het bedrag ƒ 15.-. Dat was sinds december 1663 de prijs voor een huurgraf. In de loop der jaren werd dit tarief steeds een beetje verhoogd. Gerrrits erfgenamen betaalden nu 21 guldens en 10 stuivers. Ook werd een fooi betaald aan de grafdelvers.
Gerrit lag, volgens het register van huurgraven, in graf F 167. Achter zijn naam staat een v-tje. Dat betekent vol. Gerrit lag dus op de bovenste laag met drie andere kisten onder zich. Toen zijn weduwe Berendina twee weken later begraven werd. kwam ze in een ander graf (F 159) onderin te liggen. In tegenstelling tot de gekochte familiegraven, kwam je in een huurgraf op volgorde van begrafenis te liggen. Gebruikelijk werden de graven na enige tijd geruimd en kwamen zo vrij voor nieuwe begrafenissen. De resterende botten werden verzameld in knekelgraven.

Aan de grafdelvers werd een goede fooi gegeven en ook het Aalmoezeniersweeshuis, het stadsweeshuis dat wezen en vondelingen opving waar niemand voor wilde of kon betalen. De inkomsten van dit weeshuis bestond, naast het arbeidsloon van de wezen, uit een groot aantal posten, zoals de boetes op het buiten de stad trouwen en begraven. Klaarblijkelijk werden er bij begrafenissen in Amsterdam zelf ook een gift gedaan aan het weeshuis.
Na de begrafenis werd thuis nog nagezeten met drank (was er genoeg in de eigen winkel) en “geraspt brood“. In Amsterdam was het bij burgerbegrafenissen algemeen gebruik geraspte broodjes (van welke broodjes de korst afgeraspt is), belegd met vlees of ham, te serveren.
In de 18e eeuw moest nog belasting betaald worden over de begrafenis (evenals bij een huwelijk), ‘het middel op trouwen en begraven”. Deze belasting was in 1695 ingevoerd door de Staten van Holland en West-Friesland als een tijdelijke maatregel om de hoge kosten van de Negenjarige Oorlog (1688-1697) met Frankrijk op te brengen. Blijkbaar bracht dit zoveel geld in het laatje, dat de regeling pas in 1805 werd afgeschaft, toen een nieuwe successiebelasting werd ingevoerd. Geldend voor heel Holland werden mensen in vier inkomensklassen verdeeld en aan de hand daarvan werd het te betalen bedrag bepaald.

Arme Amsterdammers, de onvermogenden, waren vrijgesteld van deze belastingen. Dit betrof in die periode meer dan 80 procent van alle begrafenissen.
Volgens notaris Stoesak kostte de consent–ceel (cedule), inclusief het zegel, 15 guldens en 18 stuivers. In het gaardersregister lezen we echter dat Gerrit voor 6 gulden in de derde klasse is ingeschreven.

Johannes Brugman betaalt op 2 december 1782 ƒ 6 . – voor Gerrit ten Tije, geen leeftijd vermeld, doodsoorzaak: stuip.
Dat is het mooie van de gaardersregisters: de datum van betaling ligt dichter bij de feitelijke overlijdensdatum dan de dag van de begrafenis èn de doodsoorzaak wordt vaak vermeld, zij het wat vaag. Gerrit overleed aan een stuip: “een ziektetoestand die bestaat in een, met bewusteloosheid gepaarde, plotselinge heftige samentrekking der spieren over ’t geheele lichaam” .
Maar goed, notaris Stoesak claimt 15 gulden (plus het zegel) terwijl er maar 6 guldens genoteerd staat. Gerrits boedel bedroeg volgens de boedelscheiding voor notaris Stoesak ƒ 11877 . 5 . – Dit viel onder de tweede klasse van ƒ 15.- . Zijn we een 18e eeuws geval van fraude op het spoor gekomen? Wie zal het zeggen…
Het zegel slaat op de zegelafdruk op officiële documenten waarover belasting betaald werd. Hier werd dus twee keer belasting geïnd!
De begrafenis van Gerrit had dus 175 guldens gekost. Dat komt in koopkracht overeen met een kleine 1500 euro nu. Dat was een typische middenklasse begrafenis: niet gratis op een kerkhof, zoals het de meeste (arme) Amsterdammers overkwam, wel in de kerk, zij het in een huurgraf, maar niet met de luxe van de rijken (’s avonds met fakkels en rijtuigen naar de kerk) in een eigen familiegraf.