In het archief van de Hervormde Gemeente van Leeuwarden vond ik enkele “Rapporten van wijkbroeders” met betrekking tot de Slaterus-familie.
Volgens de Armenwet van 1854 was men bij armoede in eerste instantie aangewezen op kerkelijke armbesturen. De Hervormde diaconie zorgde vooral voor haar oudere, belijdende leden, naast opname in het “Diaconiehuis” (in de Grote Kerkstraat), konden de kerkleden er ook aankloppen voor “Geneeskundige hulp” (eenmalige financiële ondersteuning bij medische kosten) of voor “Onderstand” (tegenwoordig spreken we van bijstand).
In oktober 1878 doen Hozeas Knape Slaterus (1809-1891) en zijn vrouw Susanna Zandleven (1809-1893) een verzoek voor het verkrijgen van onderstand.
Om een aanvraag te kunnen doen moest eerst een “Bewijs van armoede of andere omstandigheden” aangevraagd worden bij de gemeente Leeuwarden. Zo’n bewijs werd na onderzoek verstrekt door de wijkmeesters.
Vervolgens kwamen twee wijkbroeders van de Hervormde diaconie langs, die na een gesprek met de aanvragers en een buurtonderzoek een advies uitbrachten aan het diaconiebestuur.
Uit dit rapport van 23 oktober 1878 weten we dat Hozeas Knape en zijn vrouw in de Oude Doelesteeg (oostzijde nr. 3 onder) woonden. Zij betaalden hiervoor ƒ 1,25 huur per week aan eigenaar Ypma. Hozeas woonde “getrouw de godsdienstoefeningen der gemeente bij”, zijn vrouw echter niet: “De vrouw is doof”. Hozeas was de laatste dertig jaar timmerman in dienst bij vader en zoon Vonk. Maar hij verdiende op dat moment niets meer: “ouderdom verhindert alle soort van arbeid.” “De vrouw beproeft met de verkoop van kussentjes (=snoepgoed) iets te verdienen.”
Zijn “leven en wandel” waren onbesproken; hij had geen “gebruik of misbruik van sterken drank gemaakt”; hij was altijd “vlijtig en arbeidzaam in zijn beroep geweest”, hiervoor had hij “zeer goede” getuigenissen o.a. van zijn oude baas de heer Vonk, meester timmerman. Hozeas ontving nergens “eenige uitkeering of ondersteuning”, ook geen pensioen. Alleen zijn dochter Romkje (gehuwd met Johannes Cornelis Slebe), wonende in Haarlem, hielp haar ouders door hun huur te betalen. Verder gaven ze op een zoon te hebben, die kastmaker is, maar “de zoon is een dronkaard”. Hiermee werd Johannes bedoeld. Het valt op dat hier de tweede zoon Wouter, die in 1876 uit militaire dienst was afgezwaaid, niet vermeld werd.
In het verleden hadden ze verder enige hulp gekregen: “van de dames vereeniging Tabitha in vroeger jaren een winter gort, de laatste jaren een hemd. ”
De wijkbroeders gaven tot slot een positief advies bij de aanvraag voor onderstand: “Op grond van volslagen hulpbehoevendheid dezer mensschen oordeelen Wijkbr[oeders] dat hun verzoek moet worden toegestaan.” Zij bevalen Klasse 4 ad. ƒ1,20 aan, alsmede de aanvragers te doen delen in “de buitengewone uitdeeling van turf, eetwaren of kleederen”. “Hier bestaan geen redenen om hen niet te doen deelen in buitengewone uitdelingen, integendeel Wijkbr[oeders] bevelen deze lieden voor alle extra’s aan, omdat ze zelve niet durven vragen”.