Johannes Jacobus Slaterus was in 1698 benoemd tot conrector van de Latijnse Scholen in Zutphen. Je zou zeggen dat hij als immigrant tevreden zou zijn met deze goede positie in de Zutphense samenleving. Toch uitte hij enkele jaren daarna zijn grote teleurstelling in zijn autobiografie:
“MDCCV. Dit jaer [1705] begon te komen in consideratie [=in overweging] tot het vacante Professoraet te Zutphen.
Maer MDCCVI [1706] hebbe dien aengaande tot mijn leedwesen ondervonden hoe luttel staet te maeken is op de beloften der groote Hee Hee Heeren.”
Wat was er aan de hand? Al sinds 1580 probeerde Zutphen meer aanzien te krijgen middels een Universiteit of een “Illustre School”. Een illustere school was een instelling voor hoger onderwijs, die alleen een academische basisopleiding mocht verzorgen, maar geen promotierechten (ius promovendi) bezat. Enkele Latijnse scholen in de omgeving kregen al eerder zo’n “bovenbouw” van een of twee jaar, Harderwijk in 1600 en Deventer in 1630. Een Latijnse school gold als een goede vooropleiding voor de universiteit; een illustere school nam een deel van de universitaire opleiding over, zodat de studenten ofwel korter naar de universiteit hoefden ofwel genoegen namen met een korte vervolgopleiding zonder doctorstitel.
Pas in januari 1686 kreeg Zutphen van de Staten van het Kwartier van Zutphen (Gelderland) toestemming om twee professoren te benoemen:

[een nog te benoemen Franse predikant die] “mede de bequaemheijt sal moeten hebben van philosophiam tot dienst van de ionge jeught, soo de triviale [=Latijnse] scholen hebben geabsolveert [=voltooid], privatim [=privéles] et publice [=openbaar] te doceren [=les te geven], in welcken val en bij voortganck een tweede op een tractement [= salaris] van twee hondert guld:[ens] om in een ander faculteijt et linguis [=talen] op g[e]m[e]lt[e] jeught in maniere en als voors:[schreven] te leeren sal mogen geadjungeert [=toegevoegd] worden. Ende is daer toe genomineert D[omi]nus Lomejer, Dienaer des Goddelijcken Woorts [=predikant] alhier”.
Het is opvallend dat er bij de benoeming hier gekeken werd naar predikanten en niet naar docenten van de Latijnse school zelf. Voor Johannes Lomeijer is dat geen verrassing. Voordat hij predikant werd was hij van 1661 tot 1662 “praeceptor” [=leraar] van de derde klas en van 1662 tot 1667 zelfs rector van de Latijnse school in Zutphen. Daarnaast stond hij bekend als een geleerd man, die diverse publicaties op zijn naam had staan.
Blijkbaar kwam Zutphen dan ook met een nieuw voorstel, want in oktober van dat jaar werd de rector van de Latijnse school, Johannes Flenderus, benoemd als professor:


“Bij resolutie van den 7 Januar[ii] 1686 haer Ed;[ele] Mo:[gende Staaten] geconsenteert [=ingestemd / goedgekeurd] hebbende in een somma van agt hondert een en twintigh gulden tot beroepinge van een fransche praedicant binnen Zutphen, die daer voor mede Phijlosophiam publice et privatim soude doceren en door dien de voors:[eide] beroepinge is geschiet op een somma van ses hondert dartigh gulden sonder dat de voors:[eide] fransche praedicant de voors:[eide] faculteijt sall doceren, en dat haer Ed;[ele] Mo:[gende Staaten] als verseeckert sijnde van de bequaemheijt van D[omi]nus Flenderus, rector der voors:[eide] stadt, soo hebben haer Ed;[ele] Mo:[gende Staaten] denselve tot Lector in de Phijlosophie op de overige geconsenteerde twee hondert gulden aengestelt, soo nochtans dat hetselve niet aen het rectoraet sall weesen geaccroeseert [= ? ].”
Johannes Flenderus, conrector in Cleve, was pas kort daarvoor op 10 november 1685 benoemd als rector in Zutphen. Het vaste salaris bedroeg 700 guldens plus een vergoeding van 25 gulden als bibliothecaris van de Librije in de Grote Kerk. Ongetwijfeld was de vergoeding van 200 guldens per jaar plus de eervolle titel van professor voor Flenderus doorslaggevend geweest om de baan in Zutphen aan te nemen.
Dominee Johannes Lomeijer overleed in 1699. Johannes Jacobus Slaterus had een speciale band met hem. Uit handen van Lomeijer had hij in 1698 de brief met de aanstelling tot conrector in Zutphen ontvangen:

Hiermee kwam een einde aan een lange periode van geldzorgen: “Post nubila Phoebes”, oftewel “na regen komt zonneschijn”. In het in 1700 postuum verschenen boek van Lomeijer, getiteld “Epimenides, sive de Veterum gentilium lustrationibus syntagma”, staat een gedicht van Johannes Jacobus Slaterus opgedragen aan zijn “bijsonderen gunner”:

Terug naar de “groote Hee Hee Heeren“. In 1705 was het professoraat van Lomeijer al meer dan vijf jaren vacant en blijkbaar was deze post toegezegd aan Johannes Jacobus Slaterus, maar de goedkeuring moest komen van “Edele Mogende Heeren Staten des Graefschaps Zutfen” Dit college bestond uit de leden van de Ridderschap (de plattelandsadel) en uit vertegenwoordigers van de stemhebbende steden (in het Kwartier van Zutphen waren dat Zutphen, Doesburg, Doetinchem, Lochem en Groenlo). Omdat de stedelijke besturen deels uit vertegenwoordigers van de adelstand bestonden was de adel in de meerderheid. In totaal waren er gewoonlijk tussen de 20 en 30 personen op de vergaderingen aanwezig.
Het spottend woord gebruik “Hee Hee Heeren…” geeft enerzijds het ongeduld van Johannes Jacobus Slaterus aan. Hoewel zijn vaste salaris als conrector in 1700 verhoogd was tot 400 gulden, waren de 200 gulden voor het professoraat een aantrekkelijk vooruitzicht. Anderzijds gaf hij wel vaker af op op hooggeplaatste personen, zoals bleek uit het commentaar bij zijn vertaling van de vijfde fabel van Phaedrus:
‘” Kies geen grooter medemaet. Want het was ten tyde van Vader Phaeder niet goet, met groo groo groote Hee Hee Heeren ker ker kerssen te eeten; zy koo koo koozen de groo groo grootste, en smeeten in het lae lae laetste met de stee stee steenen [=pitten], dan ging men hee hee heenen, somtyds naer Wee Wee Weenen, verre buiten Kroostenryk.
Hoe het hedendaegs toegaet, in de Landen daer Koningen en Vorsten den Scepter zwaeien, weet niet ter dege: ook is my daer luttel [=weinig] aen gelegen. Ben Scholastyk [=geleerde in de theologie/wijsbegeerte], meer als Polityk.
Godt dank! Wy leeven in een goede Republyk.“
Uiteindelijk besloten de Staten hem in 1707 het vacante professoraat te gunnen:


“Door dode van wijlen de predicant Johannes Lomeijer het lectoraet in de welspreeckentheijt, historien ende taelen in de Illustre Schole binnen de stadt Zutphen een tijdt lanck gevaceert hebbende, hebben Haer Ed:[ele] Mo:[gende Staeten] ten besten van de studerende jeught daermede weder gebeneficeert Johannes Jacobus Slaterus, conrector in de Latijnsche Scholen op het tractement daertoe staende.”[= ƒ200.00]
Het valt op dat de benaming “Lector” en “Professor door elkaar gebruikt werden. “Lector” was de titel voor een leraar direct onder die van “hoogleraar” (aan de universiteit). Het begrip “professor” werd ruimer gebruikt, zeker als aanspreektitel.
Zelf schrijft Johannes Jacobus Slaterus over deze gebeurtenissen:

“MDCCVII [1707]. Den 6. Julii, op woensdag, ben ik door de bijsondere goedheit des Albestierders [=albestuurder = benaming van God, die alles en allen bestuurt] van de Edelmogende Staeten der Graafschap Zutphen, ‘k wil seggen Ridderschap en Steden verkoren tot Lector in de Welspreekentheid en Historiën, in plaatse van wijlen de heer Lomejer.
N.B. H[ee]r Flottemenville en de jonge D[ominus] Bekker liepen mis.”
De benoeming van Johannes Jacobus Slaterus was dus geen hamerstuk. Er waren tegenkandidaten, beide predikanten. Dat Slaterus werd verkozen kan duiden op zijn betere kwaliteiten, maar ook op de voorkeur van de magistraten voor docenten boven dominees. Hierna zouden namelijk uitsluitend de rector en de conrector van de Latijnse school in aanmerking komen voor een professoraat.
Dominee Samuel Basnage de Flottemanville werd de eerste voorganger van de Franse (Waalse) gemeente, die (zoals we boven zagen) in 1686 in Zutphen gesticht was.
Theodorus Bekker (of Becker) was in 1700 in Zutphen beroepen als hervormd predikant, terwijl zijn vader Abraham Bekker daar ook predikant was. Het onderscheid tussen “de jonge”en “de oude” Bekker werd zelfs na de dood van vader Abraham 1705 dus nog enige tijd gebezigd…
“MDCCVIII [1708] .De 12. Januarii wierd in Auditorio Publ[ico] [=openbare gehoorzaal] in de jegenwoordigheit van veele aansienelijke Regenten, soo van Zutphen als Arnhem enz. geinaugureerd [=ingehuldigd]. Mijn oratie [=inaugurele lezing] was de Antiquissimis Linguae Graecae Conditoribus, qui jam ante Homerum vixerunt [=Over de alleroudste schrijvers in de Griekse taal, die reeds voor Homerus leefden.]”
Het was de bedoeling dat een professor minimaal een keer per jaar een openbare lezing gaf in het auditorium, de zaal boven de Latijnse school. Johannes Jacobus Slaterus gaf zijn eerste lezing daar over de schrijver Tursellinus op 7 februari 1708. Daarnaast kon hij individueel lesgeven aan studenten op het niveau van de hogeschool. Gezien de lange periodes dat er geen professor in ambt was, zal dat laatste niet vaak voorgekomen zijn. De redes werden vaak gedrukt uitgegeven. In het archief van Zutphen zijn er enige bewaard gebleven. Helaas heb ik geen van Johannes Jacobus Slaterus kunnen vinden.
Had hij zoveel moeite gedaan om de titel van professor te bemachtigen. een jaar later gaf Johannes Jacobus Slaterus deze titel al weer op door rector te worden van de Latijns school in Kampen. Blijkbaar was de aantrekkingskracht van de rectorstitel nog belangrijker voor hem. Of speelde er nog iets anders. Het is bekend dat rector Flenderus en conrector Slaterus nog wel eens ruzie hadden. In 1704 had het stadsbestuur hen al eens tot de orde geroepen en opgedragen hun onenigheid bij te leggen. Mogelijk was de verhuizing in 1709 naar Kampen voor Johannes Jacobus Slaterus de manier om een nieuwe start te maken. In zijn autobiografie schrijft hij er niet over. Wel komt hij in Kampen tot een aantal publicaties over en maakt hij geestige vertalingen van enkele fabels van Phaedrus.
Na zijn vertrek bleef het professoraat lange tijd vacant. Toen rector Flenderus in 1720 overleed, waren beide posten onvervuld. Het zou tot 1724 duren voordat er nieuwe professoren werden benoemd:
